Naar inhoud springen

keilen

Uit WikiWoordenboek
keilderen: ketsen
  • kei·len
  • In de betekenis van ‘langs het wateroppervlak werpen’ voor het eerst aangetroffen in 1406 [1]
  • van het Middelnederlands keylen "een werpspel"
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
keilen
keilde
gekeild
zwak -d volledig

keilen

  1. (sport) inergatief ketsen, een steentje met een afgeplatte vorm scherend over een wateroppervlak gooien zodat het zo vaak mogelijk stuitert
    • De jongens vermaakten zich door met steentjes over de vijver te keilen. 
      Nu begon het eerst recht drok te loopen, dat is te zeggen: de Heeren waren zeer bezig met steentjes op het water te keilen, en de Juffers kletsten dé Heeren het water in het aangezicht.[2]
  2. overgankelijk gooien, smijten
    • Woedend keilde hij zijn leerboeken uit het raam. 
  3. overgankelijk (figuurlijk) snel in grote hoeveelheid drinken
    • Bij het achterover keilen van een biertje moet het hoofd even in de nek geworpen worden. [3]

de keilenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord keil
88 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[4]